Thema 4: kerk en mijn

 

De macht van de Rooms-Katholieke Kerk groeit in het kolonisatieproces van de Mijnstreek. Stuwende kracht is de bisschoppelijke hoofdaalmoezenier van Sociale Werken, monseigneur Henri Poels (1868-1948). Deze zoon van een schapenfokker uit Noord-Limburg en voormalig rector in het dorp Welten wordt in 1915 de voorman van de katholieke arbeidersbeweging in Limburg.

 

Henri Poels,  olieverfschilderij van Leo Rulkens 1930. Collectie Continium

 

Bij Poels staat niet de verbetering van de arbeidsvoorwaarden van de mijnwerkers voorop, maar veeleer de strijd tegen het socialisme, de versterking van de positie van de katholieke kerk en de verdieping van het geloof.

Om de mijnwerkers uit handen van de socialistische bond te houden, wordt mede door Poels in 1908 de Algemene Bond van Christelijke Mijnwerkers opgericht, later gevolgd door de Nederlandse Katholieke Mijnwerkersbond (NKMB). 

 

Vaandel RK Mijnwerkersbond afdeling Valkenburg 1919. Collectie IISG

 

De belangrijkste opdracht voor Poels is de Kerk en de katholieke bevolking te beschermen tegen de chaotische toestanden die veroorzaakt worden door de komst van duizenden vreemdelingen.

 

Varken vetmesten

Kerk en mijn stippelen een woningbouwpolitiek uit. In 1911 bedenken Poels en achtenveertig notabelen – overwegend burgemeesters en pastoors uit Zuid-Limburg – de Rooms-Katholieke centrale voor woningbouwverenigingen Ons Limburg. ‘Bind de arbeider aan de grond en hij zal niet in opstand komen,’ is de leuze van Poels. In de Mijnstreek verrijzen katholieke woningbouwverenigingen. De aalmoezenier heeft de woonkazernes in de Borinage en het nabije Luik gezien. Daar was het misgegaan en had ‘het socialistisch gewoel’ de overhand gekregen. Het resultaat was sociale onrust, zedenverval en onmaatschappelijk gedrag. Om de Limburgse mijnwerkers daarvoor te behoeden wordt de bebouwing van Heerlen en de andere mijnzetels doordacht uitgevoerd. Het wordt niet één grote stad, maar een reeks tuindorpen met een kerk in het midden. Het zijn woonwijken naar Engels model, verspreid tussen akkerland. Elke mijnwerker krijgt een huisje en een lapje grond. Daarop kan hij groenten verbouwen en een varken vetmesten.

 

Hetze tegen socialisten

Monseigneur Poels en andere katholieke geestelijken en politici zetten zich af tegen niet-Limburgse en niet-katholieke invloeden in de Mijnstreek. Protestantse verenigingen worden getolereerd, maar de socialistische vakbonden zijn slachtoffer van een hetze die uitmondt in agressie.

Het is in de beginjaren voor de oprichters van de Algemeene Nederlandsche Mijnwerkersbond (ANMB) dan ook uitkijken geblazen. Bijeenkomsten van deze socialisten zijn er in een café in de Geerstraat, onder de dekmantel van een ‘rookclub’.

Als er stakingsdreiging is in 1917 brengen priesters huisbezoeken bij katholieke mijnwerkers om hen op andere gedachten te brengen. Geen drukker in Heerlen wil voor de socialisten werken.

 

Mijnstaking 1917. Fotocollectie Rijckheyt.

 

 

Socialistische visie: Jordaan, 30 juni 1917. Collectie IISG. Elfers is de leider van de
socialistische mijnwerkersbond

 

Socialistische visie: Jordaan, 7 juli 1917, Collectie IISG

 

De katholieke burgerij krijgt wekelijks vanaf de kansel ingepeperd dat een socialist een zedeloze, maar vooral gevaarlijke figuur is, die een ernstige bedreiging vormt voor de zorgvuldige gekoesterde katholiek-Limburgse samenleving. Communisten zijn nog erger.

Al in 1912 schrijft aalmoezenier Poels in de Nieuwe Kerkraadsche Courant dat waakzaamheid geboden is, omdat Limburgers gezien hun aard wel eens bevattelijk zouden kunnen zijn voor het socialisme. ‘De groote kwaal van het Zuid-Limburgse volk, (...) is de logge onbeweeglijkheid, de groote ,,massa” van ,,brave en goede menschen” die overal Gods water over Gods land laten lopen (...). Ook voor arbeiders, die volstrekt niet tot de ,,slechte elementen” gerekend kunnen worden, en die, als goede staatsburgers en oprecht geloovige menschen ons aller achting verdienen, is het zeer gevaarlijk in aanraking te komen met het socialisme wanneer zij niet voldoende ontwikkeld zijn.’

 

Eén front

De mijndirecties vormen één front met de clerus. Ook zij zijn gebaat bij rust en orde. Mijnwerkers die zich ontpoppen als socialist of communist worden ontslagen. Dat betekent tegelijk dat ze dakloos zijn. Het wonen in een huurhuis in een mijnwerkerskolonie is meestal gekoppeld aan een baan in de mijn. Geen baan, geen huis.

De directies van de Staatsmijnen en de particuliere mijnen breiden ondertussen hun steun aan de gezagsgetrouwe katholieke organisaties uit. Zo verplichten de mijnen ongetrouwde mijnwerkers te wonen in de gezellenhuizen van de RK instelling Het Goede Kosthuis. De mijnen financieren het kosthuis (B. Rogmans (red), In het goede kosthuis. Een halve eeuw gezellenhuizen in de mijnstreek (z.p. z.j.).

 

Fotocollectie Continum


Al in 1908 geven de Staatsmijnen subsidie aan de RK parochie in Spekholzerheide, nabij de staatsmijn Wilhelmina. Ook de Hervormde Gemeente in Heerlen krijgt geld. De komst van de mijnen stelt de samenleving voor hogere uitgaven en het is niet meer dan redelijk dat de mijnbedrijven een deel van die last dragen, is het motief.

 

Subsidiestroom

Het is het begin van een subsidiestroom aan alle parochies en officiële kerkgenootschappen. Miljoenen guldens gaan er naar katholieke verenigingen, retraitehuizen en patronaten en, in mindere mate, naar protestantse organisaties.

De particuliere Oranje-Nassau Mijnen subsidiëren parochies waar hun mijnwerkers en beambten wonen. Ze betalen ook mee aan de bouw van patronaatsgebouwen en schenken grond voor de bouw van kerken.

De Oranje-Nassau Mijnen staan aanvankelijk kritisch tegenover de vakbondsideeën van Poels, maar begrijpen al snel dat samenwerking met de vertegenwoordiger van de machtige Rooms-Katholieke Kerk onontkoombaar is. In 1914 krijgt Poels een eerste subsidie van duizend gulden voor de ‘Arbeidershuisvesting Heerlen’, een katholieke woningvereniging. In 1915 geeft Oranje-Nassau een lening aan het Limburgsche RK Werkliedenverbond voor de bouw van het gezellenhuis Ons Thuis nabij het station van Heerlen. De mijn neemt ook de exploitatietekorten van het tehuis voor zijn rekening.

 

Ons Thuis, hoek Geertraat. Fotocollectie Rijckheyt 30818_2

 

Rode gevaar

Wat het gemeenschappelijk belang van mijn en Kerk is, blijkt wel uit de subsidieaanvragen. Voor de bouw van een kerk en een patronaat luidt het: ‘En ongetwijfeld zullen kerk en patronaat veel bijdragen om de menschen te vormen tot kalme, plichtgetrouwen arbeiders.’ Het parochiebestuur in de Heerlense wijk Heksenberg schrijft in de aanvraag voor de betaling van het levensonderhoud van een pastoor en twee kapelaans: ‘Daar het lot der mijnwerkers toch al zoo hard is, zal het werk der zielzorg voor zeker veel bijdragen om rust en orde te verzekeren en de menschen tot tevredenheid en plichtsbesef te stemmen.’

De neef van aalmoezenier Henri Poels, Martin Poels, gebruikt het ‘rode gevaar’ om geld los te krijgen van de Oranje-Nassau Mijnen voor de bouw van een kapel en een patronaatsgebouw in de kolonie De Kakert. In de hele Mijnstreek is geen kolonie waar de propaganda van socialisten en communisten zo hevig is, volgens Poels. De directie geeft eenmalig tienduizend gulden en een jaarlijkse uitkering van duizend gulden voor het levensonderhoud van de priester.

 

Repressie

Als Heerlen in mei 1940 bezet wordt door Duitsland begint een ware jacht op ‘communistische elementen’. De repressie, waar Kerk, politie en mijnen vóór de oorlog al mee bezig zijn, wordt voortgezet, nu alleen rücksichtsloser. De nazi’s pakken de communisten op en stoppen ze in kampen. Hun vervolging leidt niet tot veel verontwaardiging in het mijnstadje.

Na de oorlog keren de oude tijden terug. De katholieke kerk heeft nog steeds een allesomvattende invloed op het doen en laten van de katholieken. De samenleving is keurig verdeeld in geloofsstromingen. In 1947 is van de inwoners van Heerlen 82,7 procent katholiek en 12,9 procent protestant. In 1889, vóór de komst van de mijnindustrie, is 98,4 procent katholiek.

 

Totalitaire maatschappij

In Zuid-Limburg speelt het leven zich tot de jaren zestig van de vorige eeuw af binnen de homogene, ‘totalitaire’ katholieke maatschappij. Men leest de Katholieke Illustratie en een katholieke Limburgse krant, is lid van de Rooms-Katholieke Bond van Grote Gezinnen, boeken worden uitgeleend door de RK leeszaal of men is lid van de Katholieke vereniging van mijnbeambten.

Katholieke Illustratie, 1923. Fotocollectie DKE, Digitaal Katholiek Erfgoedhuis

 

Veel alternatieven zijn er niet, elke vereniging, organisatie of instelling heeft wel de katholieke signatuur, tot aan de harmonie en de duivensportvereniging toe.

 

Muziekkorps Staatsmijn Maurits 1950.
Fotocollectie DeMijnen.nl/DSM

 

De ruimte voor iemand met een andere overtuiging is dan ook klein. De liberale, socialistische of neutrale alternatieven zoals elders in het land, ontbreken goeddeels in Limburg.

De Mijnstreek blijft, ondanks de industrialisatie en de toestroom van vele nationaliteiten met een andere of geen godsdienstige achtergrond, goeddeels bij dat ene geloof en die ene politieke partij. Het is een gevolg van een gemeenschappelijke actie van Kerk, partij, mijn en de regionale katholieke kranten. Zij slagen erin hun gezamenlijke vijand, het socialisme, op afstand te houden. De Nieuwe Limburger Koerier en het Limburgsch Dagblad vallen in hun kolommen vooral socialisten en communisten aan. Ze roepen op tot het verdedigen van de katholieke normen en waarden. De redactie van het Limburgsch Dagblad zal tot begin jaren zestig die katholieke identiteit uitdragen.

 

Gulle gevers

Behalve dat de steenkolenmijnen zorgen voor tienduizenden banen en veel werk bij de aanleg van wegen, woningen, fabrieken en winkels, zijn ze in de jaren vijftig al een halve eeuw gulle gevers. Ze zijn de financiële impuls voor architectuur, cultuur en literatuur. De Gazet van Limburg zet het in 1952 op een rijtje voor haar lezers. Dankzij de Staatsmijnen zijn er tientallen, vooral katholieke, kerken gebouwd, waar architecten, beeldhouwers en schilders aan de slag kunnen. De Staatsmijnen stoppen via hun Fonds voor Sociale Instellingen geld in het culturele leven. Het zorgt voor een ‘culturele industrie’. Geld gaat ook naar bibliotheken, badhuizen, buurthuizen, scholen, fanfares, muziekkorpsen, carnavalsverenigingen, een symfonieorkest en de Heerlense oratoriumvereniging.

 

Modernisering

Het leven van de katholieke bevolking in de Mijnstreek verandert na het Tweede Vaticaans Concilie, op 11 oktober 1962 geopend door paus Johannes XXII. Hij vindt een modernisering van de Kerk onontkoombaar. Als het concilie afgelopen is, zijn verregaande besluiten

genomen. In de kerken wordt naast het Latijn de volkstaal gesproken; de positie van de bisschoppen en ook die van de leken wordt versterkt. Het concilie zet de vensters naar de wereld open. Er komt meer respect en openheid voor andersdenkenden. De koerswijziging leidt tot ruimte voor eigen keuzes voor de 386.000 inwoners van de Mijnstreek, van wie er in 1960 nog bijna 340.000 als katholiek staan ingeschreven in de bevolkingsregisters.

 

‘Glück Auf, Kop op’

Op 31 december 1974 halen mijnwerkers de laatste vracht steenkool naar boven in de laatste nog geopende steenkoolmijn, de Oranje-Nassau I. Het is de mijn waarmee de ‘carboonkolonisatie’ in 1899 begon.

 

De Laatste. Oranje-Nassau I, 1974. Foto NOS


De krant De Limburger biedt de lezers een ‘Afscheid van de mijnen’ onder de kop: ‘Glück Auf, Kop op’. Een sombere zwart-witfoto laat twee koeltorens zien met een wegkruis op de voorgrond. De Kerk is al uit het leven van veel Heerlenaren verdwenen, nu verdwijnt ook de mijn. Veel mensen blijven verweesd achter, zonder de Kerk en de mijn die het dagelijks leven bepaalden.

 

 

Een of meer passages uit bovenstaande tekst komen uit het boek De geur van kolen van Joep Dohmen (Uitgeverij lvd-u. ISBN 97890 79226108).