Thema 2: de wonderbaarlijke opkomst
Heerlen heeft aan het einde van de 19e eeuw toekomst als kuuroord, omgeven door de mooiste heuvels en voorzien van de zuiverste bronnen en de schoonste lucht. Dat het toch geen toeristische parel in het Zuid-Limburgse heuvelland wordt, komt door ingenieur Henri Sarolea die in 1886 in Heerlen gaat wonen.
Sarolea komt uit Maastricht. Zijn vader heeft daar een winkel in gereedschappen, zijn moeder is een koopvrouw uit Antwerpen. Voordat hij zijn entree in Heerlen maakt, gaat Sarolea eerst als landmeter naar Nederlands-Indië en helpt hij daar bij de aanleg van spoorlijnen.
Sarolea is een selfmade man. In de kolonie doet hij zijn vakkennis op. Een hogere opleiding heeft hij niet, maar dat compenseert hij ruimschoots met daadkracht.
In Indië trekt hij op met Jozef Alsdorf, een Heerlense jongen. Een zus van Sarolea trouwt in 1881 met een broer van Alsdorf. De blik van Henri Sarolea is op Heerlen gericht, als hij terugkeert naar Nederland. Net als in Indië is daar volop ruimte voor avontuurlijke ondernemers als hij.
Sarolea ontvouwt grootse plannen. Hij gaat geld verdienen met de steenkool die in de grond zit. Maar dan moet hij wel eerst het oosten van Zuid-Limburg ontsluiten. Hij sleept in 1889 met zijn Nederlandsche Zuider-Spoorwegmaatschappij een concessie binnen voor een spoorlijn van de Duitse grensplaats Herzogenrath via Heerlen naar Sittard.
Het geld voor de aanleg van de 28 kilometer spoor komt van particuliere investeerders, de Akense broers Carl en Friedrich Honigmann, en van de overheid.
Vreemd volk
De aanleg van het spoor brengt de eerste, grote bedrijvigheid. Tussen de heuvels is flink wat graafwerk nodig. Veel grondwerkers komen van boven de rivieren. De polderjongens zijn de eerste grote groep vreemdelingen. Ze wonen in keten die ze met het vorderen van het spoor met zich meenemen. Heerlen vindt het maar vreemd volk. En dan spreken de polderjongens ook nog zo raar.
In 1891 dient Sarolea ook een aanvraag in voor een concessie om steenkool uit de grond te halen. Opnieuw werkt hij samen met de broers Honigmann. Als hij in 1893 zijn steenkoolconcessie krijgt, begint ook de aanleg van de spoorlijn. De feestelijke opening op 1 mei 1896 van het spoorlijntje betekent het einde van het isolement voor het ontluikende stadje. Het is ook het startsein voor een tumultueuze kolonisatie van de streek.
Henri Sarolea richt de Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen op, later bekend als de Oranje-Nassau Mijnen. Dit bedrijf begint in 1893 in Heerlen met de bouw van een schacht op de plek waar zes landwegen samen komen, ten noordwesten van het stadje. Op 30 maart 1898 wordt op 110 meter diepte het eerste stuk steenkool gedolven. Daarna kan de productie beginnen.
De kolonisatie begint
De ontwikkeling is de eerste twintig jaar stormachtig. Het is niet eerder in Nederland vertoond. Heerlen barst uit zijn voegen nadat de mijn Oranje-Nassau I in 1899 zijn poort heeft geopend. In twintig jaar zorgt de nieuwe bedrijvigheid voor een planologische en demografische metamorfose. Het is pionierstijd. Heerlen is het centrum van ‘het Wilde Zuiden’. Menigeen in Nederland en daarbuiten ontdekt dat er geld te verdienen is. Mijnwerkers en gelukszoekers uit alle windstreken van Europa en Hollandse ambtenaren overrompelen het plaatsje.
Mijnwerkers zijn aanvankelijk schaars. Jongens en mannen uit Zuid-Limburg, die het vak van mijnwerker beoefenen, zijn er niet voldoende voor de moderne mijnbedrijven. De vraag naar werkers neemt nog toe als ook de Nederlandse overheid in 1902 in de steenkoolwinning stapt, met de oprichting van de Staatsmijnen.
Tweede Kamer
In 1901 is de Tweede Kamer akkoord gegaan met het wetsvoorstel van de liberale minister Cornelis Lely tot Exploitatie van Staatswege van steenkolenmijnen in Limburg. Lely benadrukt in de Kamer dat de exploitatie geleidelijk moet worden opgevoerd. Anders zou een Pools of Italiaans Zuid-Limburg in het verschiet liggen. Te snelle groei van de industrie zou tot ‘een onwenschelijk snelle uitbreiding van het aantal buitenlandsche arbeiders’ leiden, waardoor Limburg in korte tijd ‘overstroomd’ zou worden voordat er voldoende woningen en onderwijs zijn.
Kamerlid Jan Hendrik De Waal Malefijt (ARP) steunt Lely. Met de Staatsmijnen houdt de regering controle op de arbeidersstromen, zegt hij. Een toevloed aan vreemde elementen zou volgens hem niet goed zijn voor ‘den algemeenen socialen en morelen toestand der Limburgsche plattelandsbevolking’. De Waal Malefijt: ‘We hebben gezien hoe het elders met de Poolsche en Italiaansche arbeiders gegaan is en wij mogen ons wel tweemaal bedenken, vóór wij Limburg aan een dergelijke overstrooming blootstellen.’
‘Den zwarten diamant’
Bij een geleidelijke exploitatie kan volgens het Kamerlid de Nederlandse mijnwerkersbevolking ‘aangekweekt worden’. De staat zal bovendien beter zorgen voor de arbeidsvoorwaarden dan de particuliere mijnen. Daar is minister Lely het graag mee eens. Hij herhaalt aan het einde van het debat nog eens waarom Nederland zelf ‘den zwarten diamant’ moet gaan winnen: het belang van het bezit van steenkolen, de eventuele winst en het sociaal belang van Limburg.
De minister: ‘Ik acht het daarom vooral in het belang van Limburg dat de ontwikkeling van het exploitatieveld geleidelijk plaatsvindt, en niet sneller dan bij normale ontwikkeling der gemeenten mogelijk is: deze moeten de tijd hebben om zich daarna te schikken, met het oog op uitbreiding der kommen, op stichting van scholen enz. Wil men dat de exploitatie der steenkolenvelden een zegen voor Limburg worden zal, dan moet men met kracht, maar geleidelijk te werk gaan.’
‘Ons geheele maatschappelijk leven wordt door steenkolen beheerscht,’ zegt Lely nog. ‘Zonder steenkolen geen spoorwegen, geen stoomschepen, geen industrie, zoals wij die nu kennen. De steenkolen zijn de bron van alle arbeidsvermogen, waarvan de geheele samenleving afhangt.’
De stormloop
Het belang is duidelijk, en het wetsvoorstel wordt aangenomen. Maar de gevreesde toevloed aan buitenlandse arbeiders blijkt onvermijdelijk en van een geleidelijke uitbouw van de mijnindustrie komt niets terecht. In de jaren die gaan komen, ontstaat een stormloop op de nieuwe Mijnstreek.
Een verslaggever van het socialistische dagblad Het Volk beschrijft zijn treinreis en aankomst in Heerlen in april 1910. Het spoor loopt door het dal van de Geleenbeek die in Heerlen ontspringt. Vroeger kronkelde de beek vrolijk en helder, nu is hij troebel van het mijnwater, noteert de verslaggever. Hij komt aan in een stationsgebouwtje dat, hoewel pas twaalf jaar oud, te klein is voor het snelgroeiende verkeer. Buiten het station gaan zijn ogen open: ‘Nieuwe huizen, niets dan nieuwe huizen. Nieuwe straten zonder bestrating, in het midden van de plaats het oude, gezellige dorp, zoals ik het twintig jaren geleden gekend heb. De mooie, breede Akersteenweg, thans Akerstraat geheeten, vertoont het begin van stadschen aanleg.’
Als hij naar zijn hotel gaat, stortregent het. In de onverharde straten staan plassen zwart water. Het is zwaar stappen in de vette Limburgse klei ‘waaronder duizenden handen bezig zijn te wroeten in ‘t zwarte goud, om in de duisternis een loon te verdienen dat bij licht en zonneschijn niet te verdienen valt.’
Sociale ellende
Aanleiding voor zijn reis naar Heerlen zijn de ellendige woonomstandigheden van de mijnwerkers. De in Heerlen verschijnende katholieke krant de Nieuwe Limburger Koerier bericht al enkele jaren over de ‘bevolkingstoestanden in het kolenrevier’. De onrustbarende stijging van de misdaad, zedenverwildering, de voortdurend wisselende bevolking die geen enkele binding heeft met de streek, de vele ongehuwde moeders en het weerzinwekkend drankmisbruik.
Socialistische en katholieke kranten mogen elkaar doorgaans fel bestrijden, maar op dit punt zijn ze het eens. De situatie in Heerlen is ernstig, vindt ook de verslaggever van Het Volk. Hij ziet hele gezinnen op één kamer wonen tegen huren op het niveau van Amsterdam.
‘De particuliere bouwers maken formidabele winsten. Het gemeentebestuur, nog in handen van de oude ingezetenen, is in ’t geheel niet op de hoogte van zijn tijd.’
De bevolkingsexplosie leidt in de beginjaren tot woningnood. De mijnen en de woningbouwverenigingen bouwen de ene na de andere woning, maar de toestroom is te groot. De huurprijzen stijgen tot recordhoogten. Afgeschreven, onbewoonbaar verklaarde
huisjes worden niet gesloopt maar verhuurd, wat leidt tot droevige leefomstandigheden. Overal schieten pensions uit de grond waar kamertjes volgepropt worden met bedden die elk etmaal door drie mijnwerkers beslapen worden.
Burgemeester De Hesselle
Aan het hoofd van het ongebreideld groeiende stadje staat een apotheker: Charles de Hesselle (1855-1935). Een goeiige dorpsburgemeester, zoon van een oud-wethouder. Hij staat voor de haast onmogelijke taak alles in goede banen te leiden. Heerlen overkomt wat nog geen plaats in Nederland op deze schaal is overkomen.
De Hesselle doet het burgemeesterschap er parttime bij. Hij is, net als zijn voorganger een jongen van het dorp. Een harde, bescheiden werker met luisterend oor. Wie hem wil spreken, kan binnenlopen. Op of na het spreekuur. ‘Geen stijve deftigheid, een volbloed Limburger,’ oordeelt het blad Limburgs Belang.
Vier jaar na zijn installatie tot burgemeester in oktober 1894, wordt de eerste steenkool gedolven. Als De Hesselle in 1913 terugtreedt, is Heerlen in de ban van de vooruitgang. In de bijna negentien jaar van zijn ambtsperiode is de bevolking verdrievoudigd tot 16.318 (1 januari 1914).
Balkantoestanden
Daarna groeit het plaatsje uit tot stad. Tussen 1914 en 1940 komen er in Heerlen elk jaar 1.400 inwoners bij. In 1900 wonen er 6.646 mensen, in 1938 al 50.581. De krachtigste groei is tussen 1909 en 1920.
In 1920 wonen in de hele Mijnstreek 155.000 mensen, vijftien jaar later 242.000. Bijna een derde van de mijnwerkers komt uit het buitenland, vooral uit Duitsland, Polen en Joegoslavië. Ze leven in het begin in barakken. De kranten berichten over een Slavische invasie en Balkantoestanden met zedeloosheid, drankmisbruik en geweld. De stad heeft een groot overschot aan ongetrouwde jonge mannen. De burgerij maakt zich zorgen. De criminaliteitscijfers in Heerlen en de rest van het steenkoolbekken vliegen omhoog.
Onder de mijnwerkers ligt tussen 1910 en 1925 de criminaliteit beduidend hoger dan onder niet-mijnwerkers. Diefstal, zedendelicten, mishandelingen en bedreigingen, maar ook heling of oplichting. De kranten staan er vol mee. De misdrijven hangen nauw samen met het grote drankmisbruik in het stadje. Alleen al in de wijken rond de oudste mijn, de ON I, liggen honderd cafés. In 1920 maakt de politie 540 keer proces verbaal op wegens openbare dronkenschap. Vooral op de wekelijkse loondagen, als de mijnwerkers hun zakje met geld ophalen, is het onrustig. Heerlen is in een paar jaar tijd veranderd van een gezapig dorp in een koortsig stadje.
Nieuwe gezichten
De oude Heerlense families zien hoe hun greep op het voormalige dorp verslapt. De nieuwe tijd brengt duizenden van elders en nieuwe gezichten in de gemeenteraad, waarin de families het tot dan toe voor het zeggen hadden. En dan zijn er de socialisten en communisten. Bij de gemeenteraadsverkiezingen in 1918 krijgt de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) 21,3 procent van de stemmen. Dat is voor het katholieke Limburg uitzonderlijk hoog, alleen in Maastricht is de SDAP beter vertegenwoordigd. De SDAP is in die jaren oppositiepartij. Vanuit het partijbestuur luidt de opdracht aan de kameraden onder de grote rivieren ‘de scherpst mogelijke oppositie’ te voeren. Wethouderszetels worden niet aanvaard, als ze al aangeboden worden door de katholieken.
Economische voorspoed
Notabelen en middenstanders zien de verstedelijking en bedrijvigheid nochtans graag. De economische voorspoed verzacht het leed. Heerlenaren verkopen voor veel geld hun grond aan de mijnen en andere investeerders. Cafés, restaurants, hotels, bedrijven, kantoren en winkels openen hun deuren. Heerlen is de grootste gemeente in oostelijk Zuid-Limburg, een stadje met pretenties. De omliggende dorpen vinden dat die van Heerlen het wat hoog in de bol hebben.
De ontwikkeling wordt van 1913 tot 1926 strak in de hand gehouden door burgemeester Marius Waszink (1881-1943). Voor het eerst zit er geen Heerlenaar op die post. De 32-jarige Waszink is geboren in Maastricht, maar heeft zijn gymnasium en zijn rechtenstudie in Amsterdam gedaan.
Een jaar na zijn aantreden breekt de Eerste Wereldoorlog uit. Nederland blijft dan wel buiten de oorlog, maar tussen 1914 en 1918 heersen in veel gezinnen nijpende toestanden. De overheid bezuinigt op alles en de oorlog doet de prijzen flink stijgen.
Waszink heeft zijn handen vol, en niet alleen aan de felle oppositie van de socialisten. De gemoedelijke gemeenteadministratie wordt omgevormd tot modern ambtenarenapparaat, veldwachters maken plaats voor een politiekorps, er moet een bouw- en woningtoezicht komen, een gemeentereiniging, een brandweerkorps en nog veel meer.
Na de start van de mijn Oranje-Nassau I openen tot 1928 nog elf particuliere en staatsmijnen. In Spekholzerheide, Terwinselen, Schaesberg en Eygelshoven, en in Treebeek, Heerlerheide en Brunssum. De mijnen groeien uit tot dominante werkgever. In 1900 werken 1.149 mannen in ‘de koel’, zoals de mijn in het dialect heet. In 1910 al 6.664. In 1923 zijn het er 32.000.
De industrialisatie gaat ten koste van de landbouw. In 1909 werkt in Heerlen 16,8 procent van de beroepsbevolking in de landbouw, in 1930 nog maar 2,8 procent. Tegen die tijd is het brede dal tussen Caumerbeek en Geleenbeek al aardig bebouwd. Rondom de Pancratiuskerk staat het inderhaast tot stad vertimmerde dorp in de steigers.
Een of meer passages uit bovenstaande tekst komen uit het boek De geur van kolen van Joep Dohmen (Uitgeverij lvd-u. ISBN 97890 79226108).