Geen gedenktekens
________________________________________
Kamp Westerbork werd in 1939 opgericht als opvang voor Joodse vluchtelingen uit Duitsland. De verslaggever van het Nieuwsblad van het Noorden eindigde zijn uitvoerige beschrijving van het houten dorp met de hoop dat het kamp voor de vluchtelingen ‘ondanks het gemis van veel dat zij hadden, een veilige haven [moge] zijn.’
Na de Duitse inval in 1940 namen de Duitsers het beheer van het kamp over. Begin 1942 besloten de Nazi’s tot systematische uitroeiing van de Joden. Westerbork werd een ‘Polizeiliches Judendurchgangslager’. Vanaf de ‘Boulevard de Misère’, de hoofdweg van het kamp waarlangs de spoorlijn was gelegen, vertrokken in totaal 93 treinen op weg naar de dood. Na de oorlog werd Westerbork aanvankelijk gebruikt als interneringskamp voor NSB’ers, SS’ers en andere collaborateurs. Ze werden in de eerste bevrijdingsmaanden bewaakt door een deel van de 850 bevrijde Joden die het kamp hadden overleefd.
Bron: Wikimedia Commons, De 'Boulevard des Misères' van Kamp Westerbork in 1944 |
In de naoorlogse wederopbouwperiode overheerste de nationale heroïek van het verzet in de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. Voor de slachtoffers was nog weinig aandacht. In 1946 besloot de Nederlandse regering om Westerbork – net als twee andere voormalige kampen Vught en Amersfoort – een bestemming als nationaal monument te geven. Maar een monument zou nog lang op zich laten wachten. Dit kwam door de houding van zowel de Joodse gemeenschap als de Nederlandse overheid.
Opperrabijn Justus Tal deed in 1948 de gezaghebbende uitspraak: ‘Wij hebben geen gedenktekens nodig’. Voor de Joodse gemeente was Westerbork in de eerste decennia na de oorlog geen plek om te herdenken, maar om te vergeten. In 1949 werd door de Stichting ‘40-‘45 wel een gedenkteken opgericht. Dit was echter niet aan de Jodenvervolging gewijd, maar aan de in het kamp gecremeerde verzetsstrijders. De Nationale Monumenten Commissie achtte de Jodenvervolging niet geschikt voor een nationaal monument. Uit de twee beweegredenen van deze commissie blijkt dat de Jodenvervolging geen onderdeel mocht uitmaken van de nationale identiteit. Een nationaal monument kon niet voor een specifieke bevolkingsgroep worden opgericht en het moest bovendien ‘een meer positieve inhoud bezitten’.